De pandemie rond Corona is een historische gebeurtenis op wereldschaal. Soms helpt het te kiijken naar soortgelijke situaties in de geschiedenis. Nederland en Haarlemmermeer hebben het nodige meegemaakt op het gebied van ziekten. En er zijn zeker paralellen met de huidige situatie en de maatregelen die genomen worden.

Vanaf het begin werd de polder met zijn vele water geteisterd door malaria. Daarbij kwamen de pokken en, vooral in de zomer van 1865, tyfus en cholera. De oorzaken van deze slechte gezondheidstoestand in de polder waren de slechte hygiënische toestanden en vooral het slechte drinkwater. Op de Badhoeve bestreed burgemeester Amersfoordt de tyfus en de cholera door regentonnen te gebruiken en in tijden van droogte drinkwater per schuit uit Haarlem te laten aanvoeren. In de gemeenteraad pleitte hij met succes voor een verordening ‘dat geene geheime sekreten of geheime gemakken mogen geplaatst zijn boven de wateren van den polder’ (sekreet of geheim gemak is toilet). Doordat de bevolking dit besluit negeerde, was het zelfs nodig de Hoge Raad tot een uitspraak te verleiden om de verordening te handhaven. Een aantal bewoners weigerde namelijk deze gebouwtjes te laten afbreken en wilden zich liever door de veldwachter laten bekeuren.

Amersfoordt probeerde de cholera op een directe manier te bestrijden. Hij organiseerde een inzameling ten behoeve van de verzorging van de zieken en ter ondersteuning van de nabestaanden. Dit leverde het nodige geld op om de epidemie te bestrijden. Tien noodhospitalen werden ingericht, waarvan één in de manege van de Badhoeve. Onder zijn druk werd in de gemeenteraad het besluit genomen om goed drinkwater te laten aanvoeren uit Haarlem en de Vechtstreek.

Het sterftecijfer in de polder bleef als gevolg van de cholera-epidemie echter hoog, vooral aan de randen bij de Ringvaart waar de hygiënische omstandigheden het slechts waren. Het sterftecijfer in Nederland, in Noord-Holland en in de Haarlemmermeerpolder, vermeld in het officiële cholerarapport, is achtereenvolgens 6.0, 4.9 en 10.5 %. In 1866 maakte een epidemie in geheel Nederland 21.000 slachtoffers. De situatie in de polder was kritiek en bracht ook andere problemen met zich mee. Doordat de regering geen grond had willen afstaan voor een begraafplaats in Nieuw-Vennep, moesten alle lijken met gevaar voor besmetting naar Kruisdorp worden vervoerd om daar begraven te worden. Verder moest er ingegrepen worden tegen mensen, die de lijken wilden beroven van hun kleding. Deze kleding was besmet en moest verbrand worden.

Toen de epidemie uitgeraasd was, richtte Amersfoordt zijn aandacht op de zorg van nabestaanden die zonder middelen waren achtergebleven. Er werd nog veel honger geleden en er was gebrek aan kleding. De herfst van 1866 was bovendien bijzonder nat en door het hoge water was het gewas op de landerijen gaan rotten. Het leven in de jonge polder was voor velen zeer moeilijk en duizenden vertrokken om ergens anders een bestaan op te bouwen. De emigratie uit de polder was gemiddeld 8,24% van de bevolking tegen 5,10% voor Amsterdam. Door het hoge sterfte- en het hoge emigratiecijfer ontstond er een gebrek aan werkkrachten. Hierdoor werd de wijze van exploitatie van het land weer beïnvloedt.